door Alain Vannieuwenburg

Een ideeënhistorische verkenning van de oorzaken en de gevolgen van de constitutionele verankering van de prerogatieven van de levensbeschouwingen in België met bijzondere aandacht voor het onderwijs [1]

Dr. A. Vannieuwenburg [2]

Het onderwerp van de studie is de Belgische constitutionele organisatie rondom het vraagstuk van de scheiding van kerk en staat. Anders dan een politiek-filosofische verhandeling, die secularisme normatief verdedigt ten opzichte van concurrerende modellen wil deze studie, door een historische verkenning, bijdragen tot het in herinnering brengen van het waarom van de ontwikkeling van het Belgische constitutionele denken op levensbeschouwelijk vlak. Deze ideeëngeschiedenis is interessant om de sterkte en houdbaarheid van de gemaakte afspraken te evalueren. [3]

Prehistorie van de laïciteit

De zoektocht in archieven en documentatiecentra vangt aan met een verkenning van de prehistorie van de laïciteit (een term ontleend aan Bauberot), te zien als de verzelfstandiging van het wereldlijke. Zeker de opeenvolgende initiatieven die tot doel hadden inzicht te krijgen in de vermogens van reguliere en seculiere geestelijkheid (zodat goederen opnieuw in het economisch circuit konden worden gebracht) als de talrijke administratieve hervormingen (zoals het op betrouwbare wijze bijhouden van geboorte-, huwelijks- en overlijdensregisters) vallen op.

De Rooms-Katholieke Kerk heeft tijdens deze zogeheten prehistorie steeds blijk gegeven van proactieve vaardigheden, strategisch inzicht, opportunisme en vooral diepgaande dossierkennis wanneer het er op aankwam de aanspraken van de wereldlijke macht te dwarsbomen. Ik heb het hier bv. over de installatie van de gallicaanse kerk. De pragmatieke sanctie van Bourges van 1438 en het Concordaat van Bologna van 1516 en zeker de zogeheten Gallicaanse artikelen, die in 1682 door Bossuet werden opgesteld – en die uiteindelijk tot aan de Franse revolutie zouden standhouden – zijn illustreren dit. De groei naar een moderne lekensamenleving is een werk van lange adem. Ook na 1789 zou de kerk een belangrijke invloed blijven uitoefenen: de kerk bewaakte, controleerde, manipuleerde en had vaak een beslissende stem.

Franse revolutie: naasting van goederen, Constitution Civile du Clergé, Décret sur l’exercice des cultes

De meest bekende wapenfeiten uit de Franse revolutie zijn ongetwijfeld de afschaffing van de feodale rechten en de tienden en de naasting van goederen en renten. Het eerste feit mag gerust omschreven worden als een eerder opportunistisch akkoord, toevallig tot stand gekomen na lange debatten tijdens de maanden juli en augustus 1789. Akkoord dat de derde stand niet vooruitgeholpen heeft.

De naasting van goederen en renten opende echter de discussie over het gebruik dat men van de goederen en renten maakte en de salariëring van de clerus in functie van geleverde diensten. Het statuut van de kerk als autonome instelling wordt hier in vraag gesteld. Tijdens de debatten wordt ingegaan op het gebruik van de goederen in het bezit van kerk en klooster. Ging het immers niet om goederen die gebruikt moesten worden met het oog op het volbrengen van de taken die de kerk als sociale en religieuze instelling beloofde op te nemen. Bepaalde tussenkomsten lieten verstaan dat de christelijke traditie privé-eigendom niet als iets absoluuts of onaantastbaars zag en dat er in veel gevallen sprake was van misbruik zonder meer. De naleving van de evangelische deugden was er vaak ongeloofwaardig. Er was sprake van het moeras waarin vele instituten waren terechtgekomen.

De omvang van het vermogen van de kerk was indrukwekkend. “Le Moniteur” van 8 januari 1790 inventariseert deze : “40.000 cures et paroisses, 13.156 abbayes, 12.400 prieurés, 158.000 chapelles ayant toutes un chapelain, 1057 abbayes de religieuses, 700 couvents de cordeliers (Franciskanen), 14.077 couvents de Carmes, Augustins, Chartreux, Célestins, et autres.” Daarnaast waren er de « 9.000 châteaux et maisons de haute et basse justice, 252.000 métairies (boerderij), 17.000 arpents (een arpent bedroeg in functie van de streek 30 à 50 are.) de vignes baillées à ferme. Het bezit werd geschat op “276 millions de livres”.

De wet van 15 Fructidor jaar IV (1 september 1796) legde in de Belgische departementen beslag op de goederen van de reguliere congregaties, de kloosters, de abdijen, de kapittels van kanunniken en kanunnikessen. De compensatie wordt vaak vergeten. In artikel 11 is te lezen dat deze varieerde tussen 15.000 Frank en 3.134 Frank.  Lambert, die een grondige inventarisatie gemaakt heeft van de verkochte goederen, komt tot het besluit dat tot eind 1797, de geestelijken behoorlijk wat grond en woningen hadden ingekocht. Bepaalde leden van de clerus specialiseerden zich in deze vastgoedtransacties. Bij wijze van voorbeeld kan worden verwezen naar de dominicaan François Hombeke uit Brugge. Er ontstond trouwens een ware handel. Het was de kloosterlingen toegestaan bons aan elkaar af te staan, het was hen echter verboden deze aan leken over te dragen. Toch gebeurde dit. De kloosterlingen kochten en betaalden geheel of gedeeltelijk met bons, stonden naderhand de eigendom af aan de derden, mits betaling van een vergoeding.  Deze bedroeg soms 20 procent.

Van alle maatregelen die onder het Franse regime genomen werden zijn, volgens mij, de decreten m.b.t. de territoriale reorganisatie van Frankrijk en de Constitution civile du clergé het belangrijkst.

De Constitution Civile du Clergé liep in feite parallel met de grondige reorganisatie van Frankrijk. De bestaande provincies maakten plaats voor 83 departementen. Deze departementen werden vervolgens ingedeeld in districten, kantons en gemeenten. Elk met specifieke bevoegdheden en bestuur. Deze overzichtelijke territoriale herschikking werd gebruikt om de parochies te reorganiseren, rationalisering en een financiële optimalisering mogelijk te maken.  Hier kwam ook de gallicaanse politiek kwam in het vizier. Een andere “autoriteit”, een “civiele” macht zou nu de clerus aanstellen.

De definitieve breuk met het verleden en de onderwerping aan de nationale soevereiniteit wordt gesymboliseerd door de eed die de clerus moet afleggen. Het “Décret sur l’exercice des cultes” is een ander belangrijk moment. De leden van de clerus worden bezoldigd voor hun diensten. Zo ontvangt de aartsbisschop van Parijs een bedrag van 50.000 livres, de andere bisschoppen ontvangen een loon van 20.000 livres, de vicarissen ontvangen tussen de 8.000 en de 2.000 livres. De priesters krijgen bedragen tussen 6.000 en 1.200 livres. De leden van de clerus worden bezoldigde, controleerbare ambtenaren, die een “dienst” verzekeren. De kerk verliest zeggenschap over aanwervingen en tewerkstelling. De verambtelijking van de clerus zal de agenda blijven bepalen.

Het is wachten tot Napoleon onderhandelingen met Rome opstart. Het door hem afgesloten Concordaat zou het decreet over de Constitution Civile du Clergé afzwakken en het zou ook de positie van de paus herstellen.  Het Concordaat schrapte de democratische verkiezing tot aanduiding van de bedienaren van de eredienst terug. Het Concordaat opende de deur voor de tussenkomst de paus in binnenlandse aangelegenheden. Het was een inperking van de principes van de democratische lekenstaat. Positief is dat Napoleon op deze wijze de rechtszekerheid omtrent genaaste en verkochte goederen wist te bewerkstellingen.

De problematiek van de van de genaaste, verkochte en teruggegeven goederen zou trouwens nog decennialang continueren en ook Willem I en Leopold I verplichten maatregelen te nemen. Op 31 december 1830 zou door het Voorlopig Bewind een initiatief worden genomen. De clerus juridiseerde de dossiers. Gregorius XVI liet op 16 september 1833 weten dat toestemming gegeven werd aan de aartsbisschop en de bisschoppen om contact op te nemen met de “… Roi des Belges et avec son gouvernement. ». Het resultaat was het Koninklijk Besluit van 7 januari 1834.

Willem I en het onderwijsdossier

Komen wij bij Willem I. Deze erfde zeer heikele dossiers.  De vereniging en de totstandkoming van de nieuwe Grondwet waren niet probleemloos verlopen. De eenmaking was, zo werd gesteld, door de geallieerden eenzijdig opgelegd. De geloofskwestie was een delicate aangelegenheid. De Grondwet die men voor ogen had zou het principe van de godsdienstvrijheid bevestigen. Het door Willem I naar voor geschoven bestuursmodel legde de nadruk op tolerantie. Godsdienst en kerk werden ondergeschikt aan de openbare orde. Godsdienst, net als onderwijs, werd een instrument om de opvoeding van alle staatsburgers in een eengemaakt land te stroomlijnen. Dit zou op het verzet van de katholieken stuiten. Dat een protestant zeggenschap kreeg was trouwens helemaal onaanvaardbaar. Zoals Colenbrander samenvatte: “Elk souverein, die in 1815 de regeering van België op zich nam, zou, zoo hij niet de eenvoudige uitvoerder had willen zijn van geestelijke bevelen, een strijd te voeren hebben gehad tegen de katholieke reactie, welk zich voorstelde de gansche Revolutie ongedaan te kunnen maken.”  Agitatie werd het instrument van de geestelijkheid om het Belgische volk voor een zuiver klerikaal programma te spannen. “In Den Haag, zo stelt Colenbrander, “onderschatte men de kracht dezer beweging”.”

De clerus werkte achter de schermen. De acht artikelen van Londen waren immers onaanvaardbaar. De rooms-katholieke godsdienst diende in België tot de heersende godsdienst te worden erkend. In België mochten geen protestantse ambtenaren worden aangesteld. Het katholiek onderwijs moest worden aangemoedigd, de jezuïetenorde opnieuw actief worden en kloosterorden opnieuw opgericht. Een eenvoudige eed van trouw aan de vorst was voldoende. Over de wijze waarop de bisschopszetels zouden worden toegekend moest overlegd worden met de paus. Van een burgerlijk huwelijk was geen sprake.

De notulen van de Grondwetscommissie geven een interessante inkijk in het verloop van de werkzaamheden. De katholieken zullen hameren op het verwerpelijke van de tolerantiegedachte, de gelijkwaardigheid van de overtuigingen, de onderwerping aan de seculiere wetten en de toegang tot de ambten ongeacht de levensbeschouwing. Zeker die tussenkomsten omtrent de rol van de clerus in onderwijsaangelegenheden en de plaats van de Rooms-Katholieke Kerk in het nieuwe koninkrijk, zijn te zien als de voorbode van de latere klerikale mobilisatie die mee aan de basis zal liggen van de afscheidingsbeweging. Persvrijheid, parlementaire vrijheid, onderwijsvrijheid en godsdienstvrijheid zouden een gevaarlijke cocktail vormen.

De bisschop van Gent, Maurice de Broglie, is een interessant figuur. Hij laat weten dat het ondenkbaar is een katholiek volk over te leveren aan een protestantse vorst zonder uitdrukkelijk te voorzien in garanties. Ook was het onaanvaardbaar protestantse erediensten te houden buiten het paleis van de koning. Er werd geopteerd voor het afsluiten van een concordaat, het herstel van de geestelijke tienden en de volledige vrijheid voor de kloosterorden.

Het aantal (al dan niet anonieme) pamfletten, verweerschriften (en ik heb het hier niet over encyclieken of bullen) mag indrukwekkend geheten worden en een voorbeeld van agitprop avant la lettre. Vaak maakten deze publicaties immers deel uit van een goed uitgekiende strategie. Deze kritiek werd wellicht het duidelijkst verwoord in de “Jugement doctrinal des évêques du Royaume des Pays-Bas, sur le serment prescrit par la nouvelle Constitution”, ondertekend door Maurice de Broglie en Charles Pisani, gedateerd 2 augustus 1815. Voordien was reeds een anoniem drukwerk verspreid onder de titel “Les droits de la religion catholique et de son clergé maintenus en Belgique ou le vrai sens de la proclamation de Sa Majesté le Roi des Pays–Bas, en date du 18 Juillet 1815”.  De daaropvolgende jaren zullen ook De Ram, Sterckx, de Méan en Van Bommel dezelfde techniek hanteren.

Zorgvuldig voorbereid verzet: revolutionair roes als strategie

Een duidelijk voorbeeld van de zorgvuldigheid, de alertheid, waarmede de clerus haar positie in 1830 wist te heroveren is hoe zij handig gebruik makende van het revolutionaire roes, door de tijdelijke regering, via in de periode 12 tot 16 oktober 1830 uitgevaardigde decreten, de manoeuvreerruimte van het Nationaal Congres zou weten te sturen.

Het rooms-katholieke episcopaat had immers een succesvolle strategie uitgewerkt. Het zou zich niet langer enkel beroepen op de oude rechten en het herstel van de traditionele orde. De bisschoppen zouden focussen op het vrijwaren van de door het Voorlopig Bewind verzekerde vrijheden. Het moest voor het Congres duidelijk zijn: indien de grondwetgever het vertrouwen van de clerus zou kunnen winnen, dan zou het automatisch het vertrouwen van de gehele bevolking krijgen.

In november 1830 verschijnt te Leuven bij Vanlinthout en Vandenzande een anoniem pamflet onder de titel “Considérations sur la liberté religieuse par un unioniste”. Het pamflet wordt toegeschreven aan Pierre De Ram en ruime bekendheid krijgen. Opnieuw een lezenswaard document. In dit pamflet wordt verrassend genoeg een systeem van enveloppefinanciering voorgesteld. Er wordt ook gepleit voor een systeem dat toelaten moet giften aan de kerk over te maken. Voorgesteld wordt onderzoek te voeren naar die goederen en renten die eigenlijk de kerk toebehoren, maar ten onrechte aan anderen toekwamen. Geeft dit terug: “…l’on déchargerait d’autant le gouvernement du traitement qu’il paie au clergé.”. Dit vertaalde zich in een Koninklijk besluit van 7 januari 1834. Of er uiteindelijk een besparingsoperatie voor de staat uit voortvloeide is onduidelijk.

Een analyse van de debatten omtrent de artikelen 14, 15, 16, 17 en 117 in het Nationaal Congres toont aan hoe de clerus goed voorbereid deelnam aan de debatten. Sterckx zal zich snel opwerpen als de spilfiguur in het verzet. Hij beschikte over informanten die hem nauwgezet op de hoogte houden van dat wat er in Brussel gaande is. Boucqueau de la Villeraie (priester, lid van het Nationaal Congres, volksvertegenwoordiger voor het Arrondissement Mechelen) is een van die informanten. En hij geeft zijn richtlijnen door aan een kleine kern van katholieke afgevaardigden zoals de Gerlache, Joseph Van der Linden, de Luikse advocaat Jean Raikem en vader en zoon De Sécus “Cela se remarque particulièrement au moment de la discussion sur la liberté de l’enseignement et sur l’antériorité du mariage civil.”.

Hoe tumultueus het eraan toeging blijkt uit de debatten m.b.t. het burgerlijk huwelijk (artikel 16, §2). Tijdens de debatten wordt o.a. door Charles de Brouckère hard uitgehaald naar de clerus en hij waarschuwt hen: er bestaat geen contract tussen liberalen en katholieken. De unie waarnaar wordt gerefereerd is het resultaat van een eerder toevallige samenloop van omstandigheden. De politieke toestand is grondig veranderd: “… nous n’avons plus de Hollandais à combattre …”.  Een van de meest opgemerkte tussenkomsten is deze van Camille De Smet (liberaal), die de interpretatie door de clerus van dat wat onder vrijheid moest worden verstaan, sterk aanvocht. De geroemde “vrijheid” diende om het eigenbelang te verdoezelen. Zijn betoog ontmaskert de klerikale strategie. Dit was een van de meest virulente kritieken op de houding van de rooms – katholieken. De tussenkomsten van de bepaalde liberalen, waaronder Defacqz zijn ook hier van groot belang gebleken. Zonder hen zou men wellicht terechtgekomen zijn in de situatie waarbij het civiele ondergeschikt zou zijn aan het religieuse, of op zijn minst in de situatie waarbij het religieuse zich zou kunnen onttrekken aan het civiele. Het is dus een overwinning van de voorstanders van de lekensamenleving. Schreiber vat het goed samen: “c’est là que la Constitution Belge est réellement laïque. » Ter informatie: in 2009 nog werd een wetsvoorstel ingediend door Wouter Beke om dit alles te wijzigen. De regel had na meer dan tweehonderd jaar elke maatschappelijke relevantie verloren.

En wat het onderwijs betreft kan wellicht het best het clericale verzet geïllustreerd worden aan de hand van het betoog van de Gerlache (katholiek). Die verwees naar artikel 226 van de Nederlandse Grondwet van 1815 en naar de onderwijsbesluiten van 1825. De politiek van Willem I zinderde na. Hij verwierp elke controle op het katholiek onderwijs. Voor hem was het duidelijk : “Le gouvernement ne peut exercer de surveillance que sur les établissements qu’il salarie ; les communes ne peuvent exercer de surveillance que sur les établissements qu’elles salarient. Du reste, aucune surveillance, n’est possible, ni tolérable.” Artikel 17 (nu 24) van de Grondwet werd “L’enseignement est libre ; toute mesure préventive est interdite ; la répression des délits n’est réglée que par la loi. L’instruction publique donnée aux frais de l’État est également réglée par la loi.”. De tweede zin in artikel 17, die later zou vervallen, was niet duidelijk. Met alle gevolgen van dien.

Via artikel 117 zal voorzien worden in de betaling van de wedden van de bedienaars van de eredienst. Voor de katholieken waaronder, ik citeer Jean Thienpont was het een uitgemaakte zaak: “Ces traitements seront exclusivement payés sur le trésor public.” En dit moet constitutioneel worden verankerd. Ook de pensioenen worden binnengehaald.

Der kostprijs van dit alles zou langzamerhand duidelijk worden. Dit blijkt uit een budget van 1831. Op een totaalbedrag van 10.644.009 fl. voor “Binnenlandse Zaken” wordt een bedrag 1.676.848 fl. voorzien voor de “Cultes”. Hiervan is 1.615.488 fl. voorzien voor de “Culte catholique”, 43.360 fl. voor de “Culte réformé” en 6.000 fl. voor de “Culte Israélite”. Een bedrag van 12.000 fl. was ingeschreven als “Secours à accorder par le gouvernement”.

De gevolgen van de overhaaste pensioenafspraak komen ter sprake tijdens de zitting van 19 maart 1832. Jean Lebeau (liberaal) vraagt de minister van Financiën uitleg over de inschrijving van een bedrag van 540.000 fl. voor de pensioenen van de leden van de clerus. Hij wil weten hoe dit werd bepaald. Minister van Financiën Jacques Coghen (katholiek) verwijst naar eerdere afspraken en onderstreept het uitdovende effect. Voor François d’Elhoungne, senior, (liberaal) is het bedrag abnormaal hoog “…le montant des pensions ecclésiastiques françaises est de 4.575.000 Francs, tandis qu’en Belgique, où la population n’est que du cinquième de celle France, ces pensions figurent pour 540.000 fl. ou 1.300.000 Francs.”. Hij vraagt dat een bijzondere commissie zich over de pensioenproblematiek zou buigen. Het ontbreken van duidelijke, verifieerbare gegevens stoort bepaalde parlementsleden.

Deze verregaande toegeeflijkheid is bizar. Economisch en sociaal staat men er begin de dertiger jaren zeker niet goed voor. Er is medio 1831 sprake van een noodsituatie: hoge uitgaven en wankele inkomsten brengen internationaal en nationaal het voortbestaan van België in gevaar. De jaarlijkse rente en de aflossingsmodaliteiten zijn een winstgevende zaak voor de Rotschilds. Het bankwezen zal de Belgische overheid in feite de verplichting opleggen stabiliteit te zoeken. In 1832 bedragen de lasten uit de staatsschuld 35% van alle staatsuitgaven.

De conclusie is duidelijk: het Nationaal Congres kon moeilijk grotere waarborgen toebedelen aan de Rooms – Katholieke Kerk. Het verzet tegen de verankering van al te verregaande constitutionele voorrechten voor de katholieke kerk en de financiële gevolgen ervan was o.a. ingevolgde de vaagheid van de akkoorden en de vrees om de broze unie stuk te zien gaan niet steeds succesvol. Wie te ver ging werd van jozefisme beschuldigd.

Een zekere elasticiteit in de interpretatie van de grondwettelijke artikelen zou de clerus goed uitkomen. Het bijzondere van deze Grondwet erin bestond er immers in dat men had zijn “specificiteit” te benadrukken. Het zijn dan ook de felle en hoogstaande debatten van het Congres die aanduiden in welke richting de tekst ervan kan worden geïnterpreteerd.

Er werd geen echte discussie gevoerd omtrent de afschaffing van de organieke artikelen van 1802, het decreet van 1809 of de last opgelegd aan lokale overheden. In tegendeel, deze verplichtingen werden mee opgenomen in de Gemeentewet van 30 maart 1836 en in de Provinciewet van 30 april 1836. Eén wens werd niet vervuld: de mogelijkheid van het toekennen van rechtspersoonlijkheid aan religieuze verenigingen waarin het ontwerp wel voorzag, werd niet weerhouden. Men zou nog enkele decennia moeten wachten.

De lekenstaat gekneld

Voor Jules Bara was het Congres tweemaal in de fout gegaan: het had de dominante positie van de clerus in het katholieke België onderschat en het had de strategie van de clerus (“l’esprit politique du clergé et de la religion”) niet weten te doorgronden. Het Congres dacht dat het door het wegnemen van de frustraties een consensus omtrent de respectievelijke plaats van kerk en staat mogelijk was: “… il s’est trompé, cette hostilité était au fond même du catholicisme. Faire disparaître les vexations, rendre au clergé certains droits, c’était supprimer une cause d’aigreur, mais ce n’était pas remettre à jamais la religion avec l’État. L’antagonisme du catholicisme et du pouvoir civil est de nouveau un fait incontestable …”.

De Rooms–Katholieke Kerk zou veel nemen en bovenal, herhaaldelijk herinneren aan de haar gegarandeerde bijzondere positie en continu een expansionistische politiek voeren. Langzamerhand zou de clerus, complexloos, de verworvenheden van de prille liberale rechtsstaat terugdraaien.

Zeker het onderwijs, socialisatiemachine bij uitstek, was een prioritair aandachtspunt. De Grondwet diende zo geïnterpreteerd dat de plaats van de kerk en de katholieke godsdienst verzekerd waren. Zo was het voor Sterckx van in het begin ondenkbaar dat “… un État areligieux pouvait avoir des écoles respectueuses de la religion.” In zijn ogen kon een seculiere overheid het onderwijs niet verzorgen immers “Les lois qui règleraient l’enseignement de l’Etat devaient être d’inspiration catholique ».

De gewaarborgde autonomie en het principe van de niet-inmenging drong zich echter niet alleen op aan de wetgevende, maar ook aan de uitvoerende en rechterlijke macht. De Belgische staat liet de organisatiewijze en het interne recht van de katholieke eredienst zo goed als onaangetast. Slechts enkelen reageerden tegen dat wat later omschreven zou worden als “l’abstention du droit public”.

Het gevolg, ik laat C. De Brouckère en F. Tielemans aan het woord, was dat “Le régime d’indépendance que la constitution leur garantit en Belgique, a ce côté essentiellement faible, que tous les abus y sont possibles, et que leur répression ne l’est pas. ”. Zij verwijzen onder andere naar het artikel van de Grondwet dat bepaalt dat de staat zich niet mengen mag in de benoeming of de installatie der bedienaren van enige eredienst. Wat zal er gebeuren indien de religieuze overheid misbruik maakt van haar constitutionele rechten? Wat kan de overheid doen indien zij, op haar grondgebied, geconfronteerd wordt met verschillende levensbeschouwingen die in conflict zijn met elkaar?

De clerus recupereert vanaf 1831 gestaag maar zeker vele maatschappelijke sectoren die onder de noemer sociale taken van openbare dienst kunnen worden samengebracht.  Zij maakt, zoals we hebben gezien, handig gebruik van het “open” concept van vrijheid en usurpeert de constitutionele waarborgen op zodanige wijze dat de overheid zo weinig mogelijk initiatieven zou nemen en slechts een aanvullende, ondersteunende en vooral subsidiërende rol zou spelen.

Wanneer de liberalen eind 19de eeuw kortstondig het roer in handen hebben wordt niet geraakt aan artikel 117. Schreiber verwijst als verklaring hiervoor naar de schoolperikelen en de strategische keuze om geen tweede front te openen. De politieke kentering, in het kielzog van de Eerste Schoolstrijd, sluit de deur van de lekensamenleving.

Het grote verhaal van de lekenstaat erodeert langzaam. Het verwateren van de lekenidealen is geen bruusk iets. Uitbreiding van de stemplicht en de behoefte om het nieuwe kiezerspubliek te verleiden zorgen voor een matiging en in de meeste gevallen voor een marginalisering van de lekenrevindicaties. De politieke partijen krijgen meer oog voor het verstevigen van hun positie, dan voor de minoritaire vrijzinnige beweging die zelf met problemen te kampen heeft. Regeringsdeelname in coalitieregeringen staat voorop. En er worden richtlijnen gegeven. De “Verklaring van Erfurt” is er een voorbeeld van. Te harde standpunten kunnen potentiële kiezers weerhouden om over te stappen. Een vluchtige verkenning van programmateksten laat toe te besluiten te veel aandacht schenken aan religie storend werd ervaren en dat men om electoraal strategische redenen opteerde voor een levensbeschouwelijke matiging. De vrijzinnige organisaties zullen slechts wegen op de besluitvorming in zoverre de twee traditionele kanalen bereid zijn om een aantal eisen over te nemen.

Een politieke vertaling van de lekenaspiraties, ook op onderwijsvlak, wordt zeer moeilijk.

Groeiende invloed: onderwijs als socialiseringsmachine

De clerus herpositioneert zich aanvang 20ste eeuw nog sneller dan voorheen binnen de voor haar belangrijke sectoren: het onderwijs, de caritas en de sociaal – culturele sectoren. Langzamerhand breidt een rijkelijk gefinancierd uitzonderingssysteem zich uit.  De overheid financiert als het ware haar eigen uitholling.

Schoolpact en de Schoolpactwet illustreren dit.  Het eind van de jaren ’50 gesloten technisch akkoord, leidde tot een quasi officialiseren van het vrij onderwijs. Op educatief vlak staat de overheid controlerecht af tolereert zij de overdracht van de opvoeding en opleiding van haar inwoners over aan een katholieke zuil.

In 1966 evalueerden Leo Apostel en Marcel Bots, in hun werk “pluralisme en verdraagzaamheid” het Schoolpact. Het Schoolpact dreigt, volgens beide auteurs, de verzuiling mee te institutionaliseren: “Het Belgisch onderwijs is dan ook goed op weg om te verworden tot een van die infrastructuren waarop de levensbeschouwelijk en politieke verzuiling berust.”

De oprichting van de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs is het sluitstuk van deze evolutie. De politieke elites knippen de band met het officieel onderwijs door: “…het onderwijs van de gemeenschap, los van haar specifieke verplichtingen, (is) uiteindelijk nog slechts een net zoals de andere en niet langer het prioritaire.” Een auteur heeft het over een “véritable abandon de souverainité dans le chef des pouvoirs publics”, geconcretiseerd door een officialisering van het vrij onderwijs, zonder dat dit wordt onderworpen aan de regels die voor het officieel onderwijs van kracht zijn: neutraliteit.  De kostprijs van de ontdubbeling van het onderwijssysteem, de nood aan rationalisering en goed beheer van openbare gelden worden hier buiten beschouwing gelaten.

De historisch gegroeide compromispolitiek, het gebrek aan transparantie, de vele ad-hoc constructies, de kosten van de compromispolitiek, gekoppeld aan de vrees om beschuldigd te worden van voornamelijk religieuze intolerantie, hypothekeren elke vorm van “good governance”. Het huidige Belgische systeem heeft zijn houdbaarheidsdatum bereikt, zo niet overschreden. Er is dus nood aan een ontstoffen van de eerder gemaakte afspraken.

Meer in het bijzonder moeten de paradoxen eigen aan het grondwettelijk en wettelijk stelsel inzake de erediensten worden onderstreept. Deze paradoxen hebben betrekking op de erkenning van de erediensten, de staatsordening, de autonomie van de juridisch godsdienstige ordening en de autonomie van de wijsgerige groeperingen en de fundamentele rechten toegekend aan de bedienaars van de erediensten en de afgevaardigden van de vrijzinnigheid.

De uitdaging bestaat er in het gehele systeem financieel beheersbaar, betaalbaar te houden en de transparantie te verhogen. Dit ontbreken aan transparantie en de vele ad-hoc constructies, liggen aan de basis van vele ongelijkheden. Zowel op het vlak van diverse administratieve handelwijzen, als op het vlak van de betrekkingen tussen de verschillende erediensten en de staat zijn, zoals aangegeven, grijze zones te noteren.

De bestaande rechtvaardigingsgronden voor de financiering zelf worden eveneens blootgesteld aan kritiek. Het argument sociaal nutis niet langer doorslaggevend. De overheid heeft immers een ruim instrumentarium ontwikkeld om sociale, culturele, educatieve problemen aan te pakken. Voorbeelden uit buurlanden tonen aan dat de sociale cohesie “… peut s’y construire malgré l’absence de statut public ou de financement des cultes.”.

Parlementaire initiatieven: de pleinvrees voorbij

Parlementaire initiatieven of het colloquium begin 2016 in de Senaat, over de positie van de levensbeschouwingen, de fundamentele grondwaarden van onze rechtsstaat, het al dan niet inschrijven van een grondwettelijke preambule en het versterken van een grondwetscultuur, zijn tekenend voor de veranderende visie op de relatie kerk en staat en de uitdagingen voor de liberale rechtsstaat.  Het gesprek hieromtrent aangaan is evenwel niet evident.  Het herpositioneren van de laïciteit wordt als overbodig en zelfs gevaarlijk gezien. Verwijten zoals discriminatie, intolerantie, islamofobie, liberaal jihadisme … kleuren de debatten.

Wij brengen vijf hefbomen aan die kunnen bijdragen tot het herdenken van het bestaande systeem en die kunnen resulteren in het herpositioneren van de lekensamenleving en de fundamentele waarden van de liberaal democratische rechtsstaat.

Een eerste aandachtspunt is het herdenken van het bestaande systeem van erkenning en financiering van levensbeschouwingen met aandacht voor responsabilisering.  Ik verwijs de aanbevelingen van de Werkgroep Magits – Christians. Onvermijdelijk moet de vraag gesteld naar de aanvaardbaarheid van de spanning tussen het aantal kerkse en kerkelijke leden van de Rooms-Katholieke Kerk en het budgettaire aandeel. De verwijzing naar de compensatiegedachte (herstelbetaling) voor het verlies van de heffingen en patrimonium is, zoals hiervoor geschetst, niet vol te houden.  Een volledige inventarisatie van deze personeelspopulatie, onderzoek naar overlappingen, identificatie van wie de kost draagt en rationalisatie dringt zich op.  Dat dit kan bewijzen Nederland en het Groot Hertogdom Luxemburg.

Hierbij dient ook aandacht uit te gaan naar de bestaande situatie inzake het verlenen van geestelijke, morele bijstand in de sector van de ziekenhuizen en rust- en verzorgingstehuizen, in de strafhuizen en de arresthuizen, in het leger of op de luchthavens. Ook hier dringt een inventarisatie van aantallen, administratieve praktijk, regelgeving, financiering en werkelijke noden en bovenal stroomlijning, zich op.

Het meten van de behoeften is belangrijk om de rechtvaardigheid van de verdeling van de middelen tussen de erediensten en de georganiseerde vrijzinnigheid te toetsen. Zij zijn ook nodig om in het kader van om het even welk financieringstype eventuele afwijkingen van de huidige verdeling te rechtvaardigen. Er moet worden herinnerd aan de wet van 2 augustus 1974 waarvan artikel 26, probleemloos aangevuld werd met de nomenclatuur van “parochieassistent”. Andermaal een voorbeeld van ad-hoc politiek.

Via parlementair initiatief moeten deze dossiers gereactiveerd worden. De concretisering van de voorgestelde wijzigingen via wetgevend werk is mogelijk.  Debatten in commissies van het Parlement, zouden ook de aanzet kunnen zijn tot een verderstrekkend debat en een historische hervorming van de wetgeving rond de levensbeschouwingen.

Een tweede piste bestaat in het grondig herdenken van het systeem van het aan de levensbeschouwingen toegekende onroerende patrimonium en de investeringen ten laste van de gemeenschap. Lange tijd beschouwde de kerkelijke overheid de discussie over o.a. de financiële afspraken en de tussenkomsten m.b.t. het onderhoud, de restauratie en de herbestemming van het kerkelijke erfgoed als een interne en strikt geregelde aangelegenheid, waarover discussie niet mogelijk was. Ook de opdracht van de lokale overheid werd als een “verworvenheid” beschouwd.

Het tanende kerkbezoek, het streven naar een oplossing voor bepaalde “bestuurlijke” aangelegenheden, de vragen naar de financiële houdbaarheid van het systeem voor de diverse overheden en het optimaliseren van het gebruik van de aan de kerkelijke overheden ter beschikking gestelde “vastgoedportefeuille” heropenden deze discussie.  Wij verwijzen naar de conceptnota “Een toekomst voor de Vlaamse parochiekerk” voorgesteld door toenmalig minister Geer Bourgeois.

Een betere afstelling van de bevoegdheden dringt zich op. Dit moet ertoe leiden dat ook op het niveau van gewest, gemeenschap, provincie, steden en gemeenten, onbevangen, met aandacht voor good governance, dit dossier wordt opengetrokken. Een inventarisatie van de van toepassing zijnde regelgeving, de verkopen, de herbestemmingen, nevenbestemmingen, de nieuwbouwprojecten alsmede van de financiële tussenkomsten en afspraken omtrent de vrijgekomen gelden is aangewezen.

Derde piste die bewandeld moet worden is het openen van de discussie om te komen tot één neutraal pluralistisch onderwijsproject, dat integraal door de overheid wordt ingericht, als antwoord op de complexe maatschappelijke realiteit van vandaag. Vlaanderen blijft de voorkeur geven aan dit ontdubbelde onderwijssysteem waarvan de kosten voor beide netten bij de overheid, dit is de burger, terechtkomen.  Deze historische erfenis is niet langer te verantwoorden is. Zoals J.-P. Schreiber stelt “la collectivité est ainsi contrainte de financer des doubles emplois, en termes d’infrastructures, d’équipements et de personnel.”.  In concreto komt dit inderdaad neer op een onbestaande personeelsmobiliteit, op het ontdubbelen van studierichtingen, op het verzaken van de voordelen van schaalvergroting en rationalisatie. Fundamenteel is de kritiek dat men op deze wijze het katholiek onderwijs ”un statut quasi public au réseau public” geeft, waardoor deze een “service public fonctionnel” wordt, zonder echter te moeten voldoen aan de eisen van een openbare dienst.

Vergeten wij niet dat zowel de leerlingenpopulatie als de onderwijspopulatie wijzigt en dit laatste daagt het katholieke onderwijsnetwerk uit. In de periode 2008-2015 werd aan de Faculteit Theologie en Religiewetenschappen van de KU Leuven onderzoek gevoerd bij meer dan 23.000 scholieren en volwassenen.  De resultaten zijn zeer interessant en deze laten ons toe de vraag te stellen of het nog wel katholieke leerkrachten zijn die katholiek onderwijs (en dito waardenoverdracht) in katholieke scholen aan katholieke kinderen verstrekken. De “Dialoogschool” lijkt wel het ultieme redmiddel van het katholiek onderwijs.

Moet dus in het licht van de recente sociaal – culturele en meer in het bijzonder levensbeschouwelijke verschuivingen, de onwrikbaar geachte constitutionele verankering niet eens herbekeken worden? Deze grondwettelijke geïnstitutionaliseerde segregatie moet doorbroken worden. Het debat over de afschaffing van artikel 24 in zijn huidige vorm moet worden aangegaan.

Derde aandachtpunt is de nood aan een assertief optreden van de wetgever op het vlak van de bewaking van fundamentele grondrechten eventueel via het inlassen van een voorverklaring aan de Grondwet, doch zeker via de explicitering van enkele constitutionele garanties met aandacht voor misbruik van deze grondrechten

België is immers tot nader order een lekenstaat in die zin dat de overheid borg staat voor een aantal essentiële vrijheden, waaronder levensbeschouwelijke vrijheid en non-discriminatie. Er moet echter worden vastgesteld dat het systeem onder druk komt te staan.  Onze samenleving evolueerde tot een open samenleving, zwanger van diversiteit en vooral religieuze diversiteit. De diversiteit aan overtuigingen zorgt voor een diversiteit aan gevoeligheden.

Verwijzende naar Johan Op De Beeck pleit ook ik voor een nieuw democratisch patriottisme (niet te verwarren met nationalisme of chauvinisme). Burgers moeten zich identificeren met hun instellingen en de waarden waarvoor deze staan. En hierbij mag niet worden geschuwd uit te leggen waarom de scheiding van kerk en staat een leidend beginsel is.

De neutrale staat is immers dan wel een religieus neutrale staat, doch geen politiek neutrale staat. De democratische beginselen worden niet aangepast aan een religie, de religie moet zich aanpassen aan de democratische staat. Niet – religieuze argumenten dienen aangevoerd om het politieke debat te voeden.

Ten slotte moet men durven overgaan tot het invoeren van juridisch sluitende maatregelen om levensbeschouwelijke organisaties, die door de Belgische overheid erkend en betoelaagd worden/kunnen worden en in hun optreden bepaalde van onze grondwaarden negeren of standpunten verdedigen die rechtstreeks indruisen tegen de waarden van de liberale rechtsstaat, te sanctioneren.

De nadruk dient hierbij te liggen op het beletten dat men zich zou kunnen beroepen op ideologische, religieuze, levensbeschouwelijke of culturele motieven om te handelen of niet te handelen of om de onpartijdigheid van een openbare dienst in het gedrang te brengen.

Bijzondere aandacht dient uit te gaan naar het aspect “misbruik van grondrechten”. De Belgische Grondwet bevat momenteel geen antimisbruikbepaling. Artikel 17 EVRM, biedt hier een aanknopingspunt. Deze bepaling verhindert dat men misbruik maken zou van de in dit Verdrag gegarandeerde rechten en vrijheden.

Assertiever handelen noodzakelijk

De voorstanders van het secularisme moeten waakzamer en assertiever zijn en de liberale democratie moet zich meer manifesteren. De seculiere samenleving is immers kwetsbaar. Een seculiere samenleving is hoeder van mensenrechten, onderwijs, wetenschap en emancipatie. Legaliteit en legitimiteit sturen het rechtssysteem. Aan de seculiere samenleving is het om zich – in ieders belang – duidelijk te positioneren. Het politieke liberalisme mag niet geslachtofferd worden. Terugkeer naar preseculiere tijden moet worden vermeden.

We moeten aantonen dat redelijke beperkingen door een rationele vrije wil tot stand kunnen komen. We moeten aantonen dat eenieder, religieus of niet- religieus, baat heeft bij een publieke seculiere identiteit die voorrang heeft op particulariteiten.

[1] Deze bijdrage is een zeer beknopte samenvatting van een doctoraatsmanuscript, voorgelegd aan de faculteit rechten – Metajuridica te Leiden. Promotor: Prof. dr. P.B. Cliteur (Universiteit Leiden), Co-promotor: Mr.dr. B.R. Rijpkema (Universiteit Leiden), Promotiecommissie: Prof. dr. A. Ellian (Universiteit Leiden),  Mr.dr. B.C. Labuschagne (Universiteit leiden),  Prof. dr. D. Verhofstadt (Universiteit Gent), Dr. L. Franken, (Universiteit Antwerpen) en Mr.dr.H.M.T.D. ten Napel (Universiteit Leiden).  Promotie 5 februari 2019.

[2] Alain Vannieuwenburg. Pleidooi voor een seculiere samenleving. Een ideeënhistorische verkenning van de oorzaken en de gevolgen van de constitutionele verankering van de prerogatieven van de levensbeschouwingen in België met bijzondere aandacht voor het onderwijs. Brussel. Uitgeverij ASP. 2018. 604 blz.

[3] Prof. dr. P.B. Cliteur over het onderzoek van Alain Vannieuwenburg: ‘Hoe moet de staat zich verhouden tot godsdienst? Mag een staat een staatsgodsdienst hooghouden? Is religieus onderwijs een goed idee? Mogen religieuze gelovigen wettelijke bepalingen schenden die niet-gelovigen moeten respecteren? De verhouding tussen staat en godsdienst staat weer in het centrum van de belangstelling.De vergelijking van Nederland en België is om verschillende redenen van belang. Hoewel Nederlanders en Belgen dezelfde taal delen hebben zij een verschillend model van staat/religie-verhoudingen. In België kent men het systeem van de ‘erkende godsdiensten’. Dat wil zeggen dat bepaalde godsdiensten erkenning krijgen en ook ondersteuning van staatswege.
Alain Vannieuwenburg presenteert in een gedegen studie een analyse en kritiek van het Belgische systeem. Hij bepleit een lekenrenaissance. Dat wil zeggen: een renaissance van het secularistisch denken in de politiek. Hij presenteert ook een uitvoerig overzicht van de geschiedenis van het Belgische systeem. Wie geïnteresseerd is in de hier besproken vragen kan om de studie van Vannieuwenburg niet heen.’

Kennismaken?

Klik op de knop voor meer inlichtingen of een kennismaking!