door Alain Vannieuwenburg
Naast alle bestaande fobieën wil Paul Cliteur de occidentofobie lanceren
‘Soms hebben we woorden nodig om het debat op gang te krijgen.’
In een recent interview lanceerde de Leidse hoogleraar Paul Cliteur het concept ‘occidentofobie’, te zien als een afkeer van, een haat jegens onze verworvenheden. Tezelfdertijd stelde hij de vraag of, net zoals xenofobie wordt aangepakt, een beteugeling van occidentofobie zich niet opdringt. Een bewuste provocatie, zo benadrukte hij in een artikel in het Nederlandse weekblad Elsevier, want ‘Soms hebben we woorden nodig om het debat op gang te krijgen.’
De paradoxale aard van de cultuur van de verwerping
Cliteur ergert zich voornamelijk aan het gedrag van hen die van oordeel zijn dat onze westerse cultuur relatief is en daarbij bereid zijn om de eeuwenlange westerse trektocht, aangevat in het oude Griekenland, het oude Rome, over de vermenging met christelijke elementen in de middeleeuwen, het herinterpreteren tijdens de renaissance, de seculariseringstendens tijdens de Verlichting met als correlatief de totstandkoming van democratie, liberale rechtsstaat en mensenrechten, te negeren. Men lijkt wel vergeten te zijn, zo betoogt hij, welke inspanningen en opofferingen het talrijke generaties heeft gekost om deze als evident geachte kernwaarden te bekomen. Veel van dat wat als evident ervaren wordt, zoals de onaanvaardbaarheid van verknechting, intellectueel obscurantisme, gendergebonden ongelijkheid of de waarde van vrijheid van denken, schrijven en spreken, lijkt ten prooi te vallen aan een gebrek aan engagement om deze (kern)waarden te verdedigen.
Cliteur betoogt dat wij een ietsje doorgeschoten zijn in onze tolerantie
Cliteur betoogt dat wij een ietsje doorgeschoten zijn in onze tolerantie. Zeker het aangevallen worden van deze kernwaarden door ‘onszelf’ is hem een doorn in het oog. Kwalificaties zoals eurocentrisme, racificatie, beschuldigingen van aanzetten tot wij-zij-denken zijn hierbij nooit veraf. Het resultaat van deze zelfverloochening is het zeer kwetsbaar worden van deze verworvenheden. Voor Cliteur is het duidelijk: het gecultiveerde negatieve zelfbeeld, de zelf aangekweekte occidentofobie is gevaarlijk. Het is dan ook dringend tijd om evenveel, zo niet meer aandacht te hebben voor de origines van de zwakte van ons vertrouwen in de Europese kernwaarden, en om de weldaden van nieuwlichterij allerhande en de behoefte aan verspreiding hiervan te onderzoeken.
De analyse van Cliteur raakt de kern van het probleem: de adepten van de nieuwe cultuur poneren dat alle culturen gelijk zijn, dat het verkeerd is om oordelen te vellen, en dat er steeds een verklaring te vinden is voor deviant gedrag. Parallel hiermee willen zij ons echter ook overtuigen van het etnocentrische en politiek bekrompen zijn van de westerse cultuur. Stiekem hangen ze dus een ander geloof aan: we laten ons misleiden.
De reactie liet niet lang op zich wachten. Voor de enen was dit alles een rake analyse, voor de anderen een zoveelste voorbeeld van een doorslaan van de westerse arrogantie. Zeker de ironisch bedoelde strafrechtelijke aanpak van xenofilie, naar analogie met de aanpak van xenofobie of racisme zorgde voor verwarring. En ook het dagblad De Standaard vond het belangrijk genoeg om er een medewerker op los te laten. En daar was het Cliteur net om te doen.
Ongelukkige identiteiten, oikofoben en occidentalisme
De haast pathologische afkeer van de eigen verworvenheden stond ook centraal in het werk van Alain Finkielkraut, L’identité malheureuse, dat eind 2013 verscheen. Finkielkraut ergerde zich aan de wijdverbreide zelfhaat, aan het bon ton zijn van het verwerpen van onze verworvenheden onder het voorwendsel dat deze al te vaak getuigden van een al te cultuurcentristische benadering, niet vrij van enig misselijkmakend superioriteitsdenken of zelfs latente fascistoïde trekjes. De instrumentalisering van het koloniale verleden was hierbij nooit veraf.
Finkielkraut riep op tot mobilisering tegen dit opgedrongen slechte geweten, en schuwde het niet het destructieve van dergelijk gedrag te onderstrepen: men komt immers vaak op voor de andere om van zichzelf te kunnen houden. Finkielkraut waarschuwde voor de overlevering van dat wat volgens sommigen onvermijdelijk (en zelfs een weldaad) is, namelijk de gedachte dat alles wat ons overkomt aanvaardbaar is, en te verkiezen boven een bewust zoeken naar het waardevolle. Wij laten ons rollen, bedriegen onszelf en lijken deze zelfnegatie nog leuk te vinden ook, zo stelde hij. Finkielkraut mocht op heel wat weerwerk rekenen binnen de gevestigde Franse intellectuele kringen. Er werd hem onder meer verweten ‘met vuur te spelen’. Men poogde ook te verhinderen dat hem een zitje binnen de prestigieuze Académie française zou worden gegund.
Deze permanente afkeer van de eigen wortels, en het dogma van het onvermijdelijke zijn het credo van de nieuwe universele mens waar ook Baudet aandacht voor heeft. Thierry Baudet constateerde zijn boek Oikofobie: de angst voor het eigene een zelfhaat, te zien als een geheel van symptomen die refereren aan een haast ziekelijke behoefte aan vervreemding en ontworteling. Volgens Baudet wordt bewust korte metten gemaakt met de geborgenheid, de herkenbaarheid, de eigenheid. Hij hekelde hoe wij met de glimlach onze verworvenheden verdunnen.
In diverse reacties werd scherp uitgehaald naar Baudet. De negatieve reacties schommelden tussen een subtiele verwijzing naar de Franse filosoof Levinas, die poneerde dat er verwantschap bestaat tussen een sterke gehechtheid aan de eigen omgeving en de kwalijke verheerlijking van Blut und Boden. En zoals bij Finkielkraut was een neiging tot Lepenisering. Baudet nu beschuldigen van xenofobie lag niet veraf.
De aandacht die Cliteur vraagt voor zowel het fenomeen zelf als voor de mechanismen die hebben geleid tot de afkeer van de Westerse waarden en de funeste gevolgen ervan, was ook het voorwerp van een onderzoek door Buruma en Margalit.
Zij stelden in hun boek Occidentalism dat het bizar mocht heten dat men nooit aandacht had geschonken aan deze negatieve denkbeelden, hun oorzaken en hun verdedigers. Hun zoektocht naar de origine voor de verachting van alles wat Westers is, met de Verenigde Staten als schoolvoorbeeld, leverde een interessant beeld op van de wijze waarop men het Westen afschildert in Japan, China of in de islam. Westerse radicale antikapitalisten maken echter eveneens deel uit van dit selecte genootschap. De gangbare vooroordelen waren volgens hen dan ook moeilijk te reduceren tot een typisch islamitisch probleem, of een typisch links-rechts probleem. Een van hun stellingen was dat het occidentalisme – net als het marxisme, het kapitalisme en vele andere moderne -ismen – in Europa was ontstaan, van waaruit het zich naar andere delen van de wereld verspreidde. De vijandschap jegens het Westen heeft deels zijn oorsprong in het Westen zelf. In het kielzog van de Duitse Romantiek kwam aanvang negentiende eeuw een tegenbeweging beweging op gang die de principes van de Verlichting, het rationalisme en de verworvenheden van de Franse revolutie verwierp. De paradox was dus dat het Westen als bakermat van de Verlichting en haar seculiere, liberale loten, ook haar vaak giftige tegenkrachten had verwekt. De terechte kritiek op de grondslagen van onze tijd was doorgeslagen: een intellectueel auto-destructief flagellantisme werd de standaard voor correct gedrag.
Hoe een democratie ervan weerhouden suïcide te plegen
Voornoemde auteurs houden zeker geen pleidooi voor een nieuwerwets Heimatdenken, te zien als een zich op identitaire basis terugtrekken, een verschansing tegen globalisering, maar onderstrepen de nood aan reflectie omtrent het waarom van deze afkeer voor de eigen wortels en de tolerantie voor aberrant gedrag. Vertrekkende van de stelling dat een cultuur onmogelijk kan voortbestaan als een groot deel van de bevolking deze cultuur haat of daarvan een disproportionele afkeer heeft, acht Cliteur acht het noodzakelijk het debat te openen, en op Europees niveau een weldoordacht programma op te starten om deze verwording een halt toe te roepen. Het tij keren zal echter moeilijk zijn: ‘Met name de bestuurlijke en intellectuele elites in het westen zijn totaal verziekt geraakt door occidentofobie.’ Hij pleit dan ook voor een inspanning op diverse niveaus.
Zeker het onderwijs heeft wat dat laatste betreft een zeer belangrijke opdracht. Men moet, zonder blind te zijn voor de zwarte bladzijden uit onze geschiedenis, de voordelen van de liberaal-democratische rechtsstaat, de verworvenheden van het wetenschappelijk denken, de waarde van onze al te evident geachte verworvenheden benadrukken.
Het door de occidentofoob opgedrongen schuldgevoel door de overmatige beklemtoning van de negatieve kanten van de westerse cultuur moet weerwerk krijgen. Niet het minst moeten de belangrijkste wereldreligies blijvend aan de toets der kritiek worden onderworpen. In vele gevallen hebben deze een visie op democratie, rechtstaat en mensenrechten die mijlenver afstaat van de waarden die in het Westen worden verdedigd.
Het volstaat vaak om met het stigma van de islamofobie of de intolerantie te dreigen om een debat te verhinderen.
Belangrijk is echter ook de vaststelling dat de naleving van de mensenrechten al eens op vrij selectieve wijze benaderd wordt. In bepaalde dossiers is de verontwaardiging van de Raad van Europa of andere supranationale instanties al wat explicieter dan in andere gevallen. Het volstaat vaak om met het stigma van de islamofobie of de intolerantie te dreigen om een debat te verhinderen. Soms kan tolerantie dus contraproductief, zelfs gevaarlijk worden.
Occidentofobe partijen zouden verboden kunnen worden
Moet dit ook leiden tot een criminalisering van occidentofobie, en – analoog aan meldpunten voor xenofobie – tot het opzetten van meldpunten voor occidentofobie? Cliteur hoedt er zich duidelijk voor om de techniek van het criminaliseren van occidentofobie te gebruiken. De knuppel wordt echter in het hoenderhok gegooid: wat immers indien, net zoals bij racisme en xenofobie, als ultimum remedium er stemmen zouden opgaan voor de inzet van het strafrecht? Occidentofobe delicten zouden dan strafbaar worden gesteld. Sterker: occidentofobe partijen zouden verboden kunnen worden, als in strijd zijnde met de openbare orde en de goede zeden. Wat indien er consensus ontstaat omtrent een andersoortig cordon sanitaire?
Cliteur hoedt er zich uitdrukkelijk voor dit hellend vlak te betreden en verwijst onder meer naar de oratie van George van den Bergh uit 1936 waarin deze de vraag stelde hoe een democratie zich kan beschermen tegen haar eigen ondergang. Kan de democratie in bepaalde gevallen haar open karakter beperken zonder zichzelf te verloochenen? Hoe moet een democratie omgaan met ondemocratische tendensen? Aan van den Bergh danken wij het concept van ‘weerbare democratie’: een democratie moet vermijden dat ondemocratische krachten via democratische procedures toegang krijgen tot de macht en vervolgens de deuren sluiten.
De westerse liberale democratieën mogen niet in de val van de zelfverlamming trappen. De oorlog der ideeën eindigde niet met het verdwijnen van het fascisme of het staatssocialisme. Foute ideeën worden niet bestreden door ze te negeren of te vergoelijken. Een democratie moet een corrigerend vermogen ontwikkelen. Wellicht enkel op deze manier zullen de westerse landen, om Cliteur te citeren, kunnen vermijden om gekwalificeerd te worden als ‘voltooid-leven-landen’.
Terecht onderbrak Cliteur even ons zomerse vakantiegevoel.
Alain Vannieuwenburg